O, lichte Visioenen mijner Jeugd!
Al, àl te dierbare herinneringen,
Toen 'k dorst met stamelenden mond te zingen
De groote droomen mijner zienersvreugd.
Gaat heen, 't wordt tijd: op wilde golven dringen
Wat géén mensch deert en niemand ook verheugt,
Grootmachtig-naakte en gruwbaar-simple dingen:
'k Zeg thans Mijzelven en Diens groote Deugd.
Der Smart oprijzing en der Menschvreugd val,
Der Wijsheid bitterst, wat elk mensch zou zwijgen,
Diep-menschelijke waarheid, wees gegroet!
Want uit het binnenst van mijn zelfs zelf zal
Op maat van zware melodieën stijgen
De Apokalupsis van mijn donkren gloed.